zaterdag 11 maart 2017

Opmerkelijke kanunnikessen van de Orde van het Heilig Graf De gelukzalige Alvera von Virmund (1617 – 1649) (1 - deel III)

Opmerkelijke kanunnikessen van de Orde van het Heilig Graf De gelukzalige Alvera von Virmund (1617 – 1649) (1)
De gelukzalige Alvera von Virmund (1617 – 1649) (1)
eerste priorin van het kanunnikessenklooster te Gulik [Jülich] III

De naastenliefde van de zalige Alvera von Virmund uitte zich in dienstvaardigheid aan haar medezusters, in behulpzaamheid bij alle huiselijk werk, in het aanmoedigen van allen door woord en gebaar. Ze had zich als regel voorgesteld ten minste om de twee maanden aan elke geprofeste zuster gelegenheid te schenken om met haar alleen te spreken. Ze trachtte ook de zusters met kinderlijke vrijmoedigheid te laten zeggen welke veranderingen zij nodig vonden voor de goede gang van het huis. Ze vroeg hen ook in alle nederigheid of ze door haar manier van doen hen niet ergerde.
Dag en nacht brandde in haar vurige liefde tot God. Bij het opstaan bad zij onder meer: “Door uw lijden en sterven zijt Gij een vorstelijke Zegepraler geworden en door uw zegepralende Verrijzenis zijt Gij uw heerlijkheid ingegaan. Moge uw Kruisdood ons zegeteken zijn, en laat ons allen deelgenoten worden van uw Rijk. Ons leven en ons heil berusten in het Kruis van Christus.” Wanneer iemand haar in heftige woorden toesprak of ten onrechte klachten over haar uitstrooide of anderszins onrecht aandeed, spande zij zich in om dit zwijgend en met vreugde te dragen. Hierover schreef zij: “In weemoed of in akelige omstandigheden zou mijn gemoed wel gaarne troost zoeken bij de schepselen. Doch ik weerhoud me daarvan met geweld. Want niet bij de mensen wil ik mijn hart ontlasten en over mijn wederwaardigheden klagen; alleen aan God vertel ik alles. Wanneer ik voel dat mijn ziel en mijn geest zwak en krachteloos zijn, dan benader ik God met het hart en de gedachten als van een ziek kind bij zijn moeder. ” Elders nog: “Het verlangen naar lijden beschouw ik niet alleen als redelijk, maar ook als natuurlijk. Zo klaar zie ik de noodzakelijkheid in van het lijden. Ja, ik durf te zeggen: het lijden is het beste op aarde, wanneer het gedragen wordt met een oprecht hart. In het lijden, waarvoor de natuur weliswaar huivert en afschrik voelt, moeten wij niet het eigenbelang zoeken, maar de bijzonder grote schat van Gods genade en welbehagen. Daarom, wanneer ik hoor dat iemand het lijden schuwt, ben ik daarover niet verwonderd, maar ik heb medelijden met hem, omdat hij de ware troost niet zoekt. Ik ben de mening toegedaan dat God het vertrouwen op Hem en de overgave aan Hem moet verbergen of onthouden aan iemand van wie Hij iets groots verwacht. Anders zou men geen last ervan ondervinden. Moesten ooit over mij grote pijnen komen, die me onmogelijk te dragen schijnen, b.v. de gruwzaamheden van de martelaars, zo wil ik toch niet daarvoor terugschrikken. Ik ben er echter niet zeker van of ik ze wel zou kunnen doorstaan. Maar ik weet beslist dat God mij ofwel de genade zou geven om dat lijden te verdragen, ofwel het van mij zou afwenden. Indien mijn vader me zag bezwijken onder een last, dan zou hij me zeker ter hulp komen. Welnu, hoeveel trouwer is God dan vader of moeder! Ik meen, dat mijn leven veel te rustig, te vredig is, juist omdat het lijden voor de mens zo noodzakelijk is. Ik zeg vredig, en dan denk ik aan uiterlijk aangedane onrechtvaardigheden. Ik heb wel strijd te voeren tegen mijn driften, maar die strijd is mij niet onaangenaam. Wanneer ik mijn lijden vergelijk met dat van andere dienaren en dienaressen Gods, dan moet ik bekennen dat ik leef in een klein paradijs. Mijn grootste bekommernis ligt wel daarin, dat ik niets of enkel zeer weinig kan lijden voor Gods glorie. Daarom bid ik tweemaal daags tot de H. Moeder van God, opdat zij mij de genade zou bekomen veel en goed te lijden, en gelijk Zij, toen Zij stond onder het Kruis. Wanneer ik door anderen onaangenaamheden moet verduren – och het zijn maar kleine zaken -, dan ben ik blij en in mijn hart word ik wat vreugde gewaar.”
De kracht tot die offerbereide zielshouding vond Alvera in het gebed, in de H. Eucharistie. Urenlang kon zij doorbrengen, ook ’s nachts, neergeknield voor het Tabernakel. “Mijn verlangen naar God, zo bekent ze, veroorzaakt in mij niet alleen zielepijn maar ook lichamelijk pijn aan het hart. Ik weet dat ik nooit groter pijn heb geleden. God weet hoe innig ik naar Hem verlang. Soms gebeurt het dat een zo groot heimwee naar de Godsgenieting me aangrijpt dat ik mijn hart geweld moet aandoen. In het begin wist ik niet wat er mij gebeurde. Ik merkte wel dat niets mijn hart kon bevredigen dan God alleen. Dat heb ik geleerd uit mijn bevindingen na de H. Communie: Gedurende en na die tijd is er in mij geen zo hevig verlangen, omdat mijn ziel bezit wat zij zo innig begeerde.
Doch nu ervaar ik dat mijn ziel verlangt ontbonden te worden en de voorhang verwijderd te zien die Gods Aangezicht voor haar verborgen houdt. Wanneer mijn gedachten ook maar een weinig daarheen gericht zijn, vervult mij spoedig een groot verlangen om dicht bij God te zijn. Dikwijls wordt het innerlijk geweld dat ik doorsta zo groot dat het mij als een foltering schijnt. Het ontstaat uit de beide begeerten: het hoogste goed inniger te beminnen en verlangen dichter bij God te zijn.”
Om die liefde nog aan te vuren smeekte zij met aandrang de hulp der heiligen af, vooral die der Allerheiligste Maagd en Moeder Gods, die ze dagelijks op bijzondere wijze vereerde, o.a. door een uur te harer ere op te dragen, het Ave Maris Stella, het Rozenkransgebed en het Officie van O. L. Vrouw Onbevlekt te bidden. Driemaal daags bad ze het “Monstra te esse Matrem” om de bijzondere bijstand van Maria te bekomen in het uur van haar dood. Tot Sint Jozef ook had zij een speciale devotie en kort voor haar dood drukte zij de wens uit dat de kloosterkerk die men van plan was te bouwen aan hem zou worden toegewijd.

(wordt vervolgd)

Priorij Turnhout, 8 dec. 1959

Zr. M. Hereswitha O.S.S.J.