donderdag 28 maart 2019

Paus Leo de Grote 1e Preek over de Veertigdaagse Vasten

Paus Leo de Grote
1e Preek over de Veertigdaagse Vasten

I. Toen het volk der Hebreeën en alle stammen van Israël eens omwille van hun ergerlijke zonden door een harde overheersing der Filistijnen onderdrukt werden (vgl. Recht 10,7 e.v.), verwierven zij door zich een vasten op te leggen, zoals de gewijde geschiedenis aantoont, weer nieuwe geestes- en lichaamskrachten, om hun vijanden te kunnen overwinnen (vgl. 1 Sam 7,6 e.v.). Want zij hadden begrepen, dat zij die harde en ellendige afhankelijkheid door hun veronachtzaming van Gods geboden en door hun zedenbederf verdiend hadden, en dat zij vruchteloos met de wapenen zouden vechten, als zij niet eerst hun ondeugden zouden bestrijden. Door zich derhalve van spijs en drank te onderhouden legden zij zich de straf van een zware kastijding op, en om hun vijanden te kunnen overwinnen, overwonnen zij eerst in zichzelf de verlokkingen der gulzigheid. En zo geschiedde het, dat de wrede tegenstanders en harde meesters moesten wijken voor hongerende mensen, die zij verzadigd aan zich hadden onderworpen. Ook wij derhalve, zeer geliefden, die ons te midden van veel tegenkantingen en aanvallen bevinden, moeten, als wij gebruik wensen te maken van dezelfde heelmiddelen, ons door dezelfde levenswijze laten genezen. Ons geval immers is bijna hetzelfde als het hunne: want zoals zij door lichamelijke tegenstanders bestreden werden, zo worden wij op onze beurt voornamelijk door geestelijke vijanden bekampt. Als deze overwonnen worden door de verbetering der zeden, welke een gave van Gods genade is, zal ook de kracht van onze lichamelijke vijanden voor ons bezwijken, en door onze verbetering zullen zij verzwakt worden, die niet omwille van hun verdiensten, maar tengevolge van onze zonden zo=n last voor ons geworden zijn.

 II. Laten wij daarom trachten, zeer geliefden, door het nakomen der hemelse geboden Gods hulp te verkrijgen om over al onze vijanden te kunnen zegevieren, in de overtuiging, dat wij alleen dán onze tegenstanders kunnen overwinnen, als wij ook onszelf hebben overwonnen. Er is in ons zelf immers zeer veel strijd, en enerzijds begeert het vlees tegen de geest, anderzijds de geest tegen het vlees (vgl. Gal 5,17). Als in deze tweestrijd de begeerten van het lichaam het sterkst zijn geweest, zal de ziel op schandelijke wijze de haar toekomende waardigheid prijsgeven, en het zal uiterst verderfelijk zijn, als zij in dienstbaarheid verkeert, die eigenlijk had moeten heersen. Als de geest echter, die onderworpen is aan zijn Bestuurder en zijn vreugde stelt in de hemelse gaven, de verlokkingen van de aardse wellust met de voeten treedt en de zonde niet in zijn sterflijk lichaam laat heersen, dan oefent de rede het haar toekomend gezag uit en geen bedrog van boze geesten zal haar vesting aan het wankelen brengen, omdat de mens eerst dán de ware vrede en de ware vrijheid bezit, als het vlees door het oordeel van de geest wordt geleid en de geest door het gezag van God wordt bestuurd. Ofschoon wij ons, zeer geliefden, ten allen tijde op deze wijze moeten uitrusten om onze steeds waakzame vijanden door een voortdurende inspanning te overwinnen, moeten wij er nu toch met nog meer zorg naar streven en er met nog meer toewijding voor ijveren, nu ook onze listigste vijanden zelf ons met scherpzinniger geslepenheid belagen. Daar zij immers weten, dat de zeer heilige vastentijd is aangebroken, die door zijn levensregel alle luiheid van het verleden tuchtigt en alle nalatigheden uitdelgt, trachten zij met al de kracht van hun kwaadaardigheid vooral te bereiken, dat degenen, die het Pasen van de Heer gaan vieren, in een of ander opzicht onrein bevonden worden, et dat juist datgene, waardoor zij verzoening moesten verkrijgen, voor hen de oorzaak wordt van een vergrijp.

III. Nu wij dan naderen, zeer geliefden, tot het begin van de veertigdaagse Vasten, dat wil zeggen: tot een stipter dienst van de Heer, moeten wij, daar wij in dit heilig werk als het ware een kampgevecht beginnen, onze zielen uitrusten voor de strijd tegen de bekoringen, en dienen wij ons er rekenschap van te geven dat wij des te heviger door onze tegenstanders zullen worden aangevallen naarmate wij meer ijveren voor ons heil. Maar sterker is Hij, die in ons is, dan hij, die tegen ons is, en wij vermogen alles in Hem, in wiens kracht wij ons vertrouwen stellen, daar de Heer zich juist tot dit doel heeft laten bekoren door de bekoorder, om ons, die Hij versterkt door zijn hulp, eveneens door zijn voorbeeld te onderrichten. Hij heeft zijn tegenstander immers overwonnen, zoals gij gehoord hebt (3), door de getuigenissen der Wet, niet door de kracht van zijn macht, om juist hierdoor de mens nog meer te eren en tevens de tegenstander nog meer te straffen, daar de vijand van het menselijk geslacht als het ware niet meer door God maar door de mens overwonnen werd. Hij heeft toen dus gestreden, opdat ook wij later zouden strijden; Hij heeft overwonnen, opdat ook wij eveneens zouden overwinnen. Er zijn immers geen werken van deugd, zeer geliefden, zonder de toets der bekoring, geen strijd zonder vijanden, geen overwinning zonder gevecht. Ons leven hier verloopt te midden van hindernissen, te midden van veldslagen. Als wij niet misleid willen worden, moeten wij waken; als wij willen overwinnen moeten wij strijden. En daarom zegt de wijze Salomon: AMijn zoon, als ge u opmaakt voor de dienst van God, rust uw ziel dan toe voor de beproeving@ (Eccl 2,1), want de man die vervuld was van de wijsheid Gods, en wist dat de liefde voor de dienst van God de vermoeienis van het gevecht meebrengt, waarschuwde, omdat hij het gevaar van de strijd voorzag, van tevoren de toekomstige strijder, om zo te voorkomen, dat de bekoorder, als hij tot een onwetende zou naderen, deze misschien eerder zou wonden, omdat hij onvoorbereid was.

IV. Wij derhalve, zeer geliefden, die voorgelicht door Gods onderrichtingen, welbewust naderen tot het kampgevecht, dat beginnen gaat, laten wij naar de Apostel luisteren, die zegt : Wij hebben niet te vechten tegen vlees en bloed, maar tegen heerschappijen en machten, tegen wereldbeheersers van deze duisternis, tegen boze geesten in de lucht (Ef 6,12) en laten wij niet vergeten dat deze vijanden alles, wat wij voor ons heil trachten te doen, beschouwen als tegen hen gericht, en dat wij door het feit zelf, dat wij naar iets goeds streven, onze tegenstanders uitdagen. Doordat immers de afgunst van de duivels steeds gevoed wordt, is de vete tussen ons en hen zo diep ingeworteld, dat zij door onze rechtvaardigheid gekweld worden, omdat zij van die goederen zijn uitgesloten, waartoe wij met Gods hulp verheven worden. Als wij derhalve worden opgericht, storten zij neer; als wij op krachten komen, worden zij verzwakt. Onze heelmiddelen zijn hun kwetsuren, daar zij door de genezing van onze wonden gewond worden. AStaat dan, zeer geliefden, zoals de Apostel zegt, de lendenen van uw geest omgord met de waarheid, uw voeten geschoeid met bereidwilligheid voor het Evangelie van de vrede; het schild van het geloof steeds in de hand om al de vurige pijlen van de Boze te kunnen uitdoven, en grijpt de helm van het heil en het zwaard van de Geest, hetwelk het woord Gods is@ (Ef 6,14 e.v.). Ziet, zeer geliefden, met welke wapenen, met welk een ondoordringbaar pantser de Veldheer, beroemd door vele overwinningen, en de onoverwinbare Aanvoerder van het christenleger ons heeft uitgerust. Hij heeft onze lendenen omgord met de gordel der zuiverheid, Hij heeft onze voeten geschoeid met de banden van de vrede, daar een ongegordeld soldaat snel door de verleider tot ontucht overwonnen wordt, en een ongeschoeide gemakkelijk door de slang gebeten wordt. Het schild van het geloof heeft Hij ons gegeven tot beschutting van heel ons lichaam, de helm van het heil heeft hij op ons hoofd gezet, onze rechterhand heeft Hij bewapend met het zwaard, dat wil zeggen: met het woord der waarheid, opdat de geestelijke strijder niet enkel beveiligd zou zijn tegen verwondingen, maar ook in staat zou zijn om zijn tegenstanders te wonden.

V. Laten wij dan, zeer geliefden, toegerust met deze wapenen, zonder traagheid en zonder vrees de strijd beginnen, die ons te wachten staat, zodat wij in deze renbaan van de Vasten er niet enkel genoegen mee nemen, ons alleen maar op de onthouding van spijs toe te leggen. Het is immers van weinig belang, als de substantie van het vlees zwakker wordt zonder dat de kracht van de ziel wordt gevoed. Doordat de uiterlijke mens een weinig verstorven wordt, moet de innerlijke mens op krachten komen, en doordat aan het vlees de lichamelijke verzadiging onthouden wordt, moet de ziel versterkt worden door geestelijke geneugten. Laat iedere christen zich aandachtig beschouwen en zijn innerlijk in een streng gewetensonderzoek doorvorsen. Laat hij toezien, dat daar volstrekt geen tweedracht achterblijft, volstrekt geen begeerte vaste voet krijgt. Laat de kuisheid de onbeheerstheid verjagen, het licht van de waarheid de duisternis van de huichelarij verdrijven. Laat de hoogmoed afnemen, de gramschap weer tot bezinning komen; verderfelijke speren moeten gebroken en kwade tongen beteugeld worden. Wraakplegingen moeten beëindigd worden en beledigingen moet men aan de vergetelheid prijsgeven. AIedere aanplanting tenslotte, welke de hemelse Vader niet geplant heeft, moet met wortel en al worden uitgeroeid@ (Mt 15,13). Dan immers worden de zaden van de deugden goed in ons gevoed, als uit de akker van ons hart iedere vreemde plant wordt uitgerukt. Als iemand dus dermate in wraakzucht ontstoken is tegen een bepaalde persoon, dat hij hem ofwel in de kerker heeft doen werpen ofwel in boeien heeft doen slaan, moet hij zijn verlossing verhaasten, niet enkel als het een onschuldige geldt, maar zelfs als het iemand betreft, die zijn straf blijkt te verdienen, opdat men zich zo met vertrouwen van die regel uit het Gebed des Heren bedienen kan, die zegt: AVergeef ons onze schulden, zoals ook wij vergeven aan onze schuldenaren.@
Dit gedeelte van de bede beveelt de Heer ons met zùlk een bijzondere nadruk aan, alsof de uitwerking van heel het gebed van deze voorwaarde afhangt: AAls gij immers, zegt Hij, aan de mensen hun fouten vergeeft, zal ook uw Vader, die in de hemelen is, u vergeven. Als gij echter niet aan de mensen vergeeft, zal ook uw Vader u uw fouten niet vergeven@ (Mt 6,12).

VI. Laten wij derhalve, zeer geliefden, onze zwakheid indachtig, die ons gemakkelijk in allerlei zonden doet vallen, dit allermachtigste geneesmiddel en die meest doeltreffende verpleging van onze zonden toch vooral niet verwaarlozen. Laten wij vergeven, opdat ook aan ons vergeven worde; laten wij de kwijtschelding geven, die wij vragen; en laten wij niet op wraak zinnen, die voor ons zelf om vergiffenis bidden. Het gezucht der armen mogen wij niet met dove oren voorbij gaan en aan de behoeftigen moeten wij met bereidvaardige welwillendheid barmhartigheid betonen, opdat wij in het oordeel barmhartigheid mogen ondervinden. Wie geholpen door Gods genade met ijver naar deze volmaaktheid streeft, hij zal de heilige Vasten trouw volbrengen; hij zal vrij van het zuurdeeg van de oude boosheid tot het zalig Paasfeest ingaan met de ongedesemde broden van reinheid en waarheid (1 Kor 5,8) en zich door zijn nieuwheid van leven op waardige wijze verblijden in het geheim van de herschepping van de mensheid, door Christus, onze Heer, die met de Vader en de Heilige Geest leeft en heerst in de eeuwen der eeuwen. Amen.

Paus Leo de Grote, Preken voor het Liturgisch Jaar, vertaald en ingeleid door Dom F. Vromen O.S.B., Oosterhout : Veertigdaagse Vasten. Reeks Levensbronnen, Desclée de Brouwer 1959, 1e Preek, p. 15-21