woensdag 3 mei 2017

Preken Pater A. Jaakke Triduum Sacrum Goede Vrijdag



Priorij Thabor Sint-Odiliënberg                                                    Goede Vrijdag, 14 april 2017

Zusters en broeders,
Op deze dag waarop wij het lijden en sterven van onze Heer Jezus gedenken, worden we overstelpt door een vloed van bijbelse teksten, hymnen, antifonen en gezangen die allemaal direct of indirect van toepassing zijn op de profeet uit Nazaret en op zijn doodstrijd. Daar is natuurlijk Psalm 22 die inzet met de smartelijke noodkreet: “Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten? U blijft ver weg en redt mij niet, ook al schreeuw ik het uit. ‘Mijn God’, roep ik overdag, en u antwoordt niet, ’s nachts, en ik vind geen rust.” En nauw daarbij aansluitend de teksten aangaande de Lijdende Dienstknecht des HEEREN uit de profeet Jesaja: “Hij werd veracht, door mensen gemeden, hij was een man die het lijden kende en met ziekte vertrouwd was, een man die zijn gelaat voor ons verborg, veracht, door ons verguisd en geminacht (53,3). Maar ons klinken ook de zeven kruiswoorden in de oren die uit de vier evangelies tot een snoer van dramatische uitroepen aaneengeregen zijn. Een uit Matteüs en Marcus: “Eloi, Eloi, lama sabachtani”, dat is: “Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten”. Drie uit Lucas: “Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen”. “Heden zul je met mij zijn in het paradijs”. “Vader, in uw handen beveel ik mijn geest”. En drie stuks uit het vierde evangelie: “Vrouw, zie uw Zoon, en zoon, zie uw Moeder”. 

 “Ik heb dorst” en “Het is volbracht”. [Matteüs 27,16 en Marcus 15,34; Lucas 23,34 + 43 en 46; Johannes 19,26-27;19, 28 en 30.]
Het biedt allemaal stof die overweging en uitleg verdient, maar vandaag wil ik u iets anders onder ogen brengen en u opmerkzaam maken op een mijns inziens niet zo bekend tweeluik uit het evangelie van Matteüs. Al eerder en ook elders heb ik erop gewezen dat zijn evangelie niet zo maar een aardige verzameling van losse verhaaltjes is, integendeel, zijn evangelie is een bewust gecomponeerd geloofsgetuigenis, met een inleidende ouverture, een groot middenstuk over Jezus’ woorden en daden, eerst in Galilea en dan in Judea en Jeruzalem, en tot slot  de apotheose van dood en opstanding met een afsluiting waarin alle draden uit het voorgaande samenkomen. Het eerder genoemde tweeluik bestaat uit twee panelen. De eerste waarmee we trouwens de Veertigdagentijd zijn begonnen, is de Gedaanteverandering van Jezus uit hoofdstuk 17. 2

Het tweede paneel, de tegenhanger, is het tafereel van de kruisiging uit hoofdstuk 27. Een grotere tegenstelling is niet mogelijk. In hoofdstuk 17 gaat Jezus zelf de berg op, in hoofdstuk 27 wórdt hij de kruisberg op geleid, Golgota, de executieplaats buiten Jeruzalem. In het eerste paneel neemt hij drie leerlingen mee, Petrus, Jakobus en Johannes; in het tweede is van hen geen sprake; zij hebben de benen genomen, maar nu zijn het drie vrouwen die vermeld worden: Maria van Magdala, Maria, de moeder van Jakobus, en Maria, de moeder van de zonen van Zebedeüs. Is het niet wrang dat Jakobus en Johannes laf wegbleven, maar dat hun moeder de moed en de trouw opbracht om met de twee andere vrouwen Jezus tot bij het kruis te volgen? Bij de gedaanteverandering wordt Jezus’ gelaat vermeld, stralend als de zon, bij de kruisiging valt er duisternis over heel het land, drie uur lang. En waar de evangelist het eerst had over zijn blinkend witte kleren, heeft hij het daarna over de man die van al zijn kleren ontdaan is. Nog schrijnender is de tegenstelling van de stem. Uit de lichtende wolk klinkt Gods stem: “Dit is mijn geliefde zoon”, maar hier is God totaal afwezig, en horen we alleen Jezus’ luide stem, een schreeuw: “Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten?” Waar Mozes en Elia op de berg van het licht aanwezig waren, zijn ze nu uit het zicht verdwenen, en interpreteren de omstanders de noodkreet Eli, Eli, abusievelijk als een hulproep tot de profeet Elia. En waar Petrus het heeft over het opslaan van drie tenten, horen we nu over het oprichten van drie kruisen, die van Jezus in het midden en die van de twee misdadigers rechts en links van hem. Het was na zes dagen dat Jezus de berg der verheerlijking opging, het was op het zesde uur dat de aarde zich in duisternis hulde. Heilige vrees beving de drie leerlingen toen zij in een kort ogenblik het verheerlijkte gelaat van Jezus mochten aanschouwen waarna zij zich plat ter aarde wierpen; vandaag zijn het de hogepriesters en de schriftgeleerden die hoog opgericht de spot met hem drijven, vandaag is het dat de aarde beeft. Uit angst verborgen de drie leerlingen hun gezicht en konden ze geen woord uitbrengen. Geen gelovig belijden van wat zij gezien en gehoord hadden. Hoe anders nu. De centurio en zijn manschappen, door angst overvallen, voelden zich niet verhinderd om te spreken en zeiden volmondig: “Hij was werkelijk Gods Zoon!” 

Aldus wil de evangelist ons deelgenoot maken van het mysterie van Jezus de Mensenzoon. Enerzijds mogen we ons door Jezus laten omhoog brengen om op de berg van het licht een glimp op te vangen van de heerlijkheid Gods die hem als de eniggeboren Zoon omstraalde, anderzijds zijn we met de vrouwen aanwezig op de berg der duisternis, met de ervaring van Gods volledige afwezigheid en met de verguizing en de vernietiging van de mens Jezus. Maar wel met de geloofsuitspraak, in navolging van de honderdman: “Dit is waarlijk Gods Zoon”. Ik wil besluiten met de woorden van lof die Tobit uitsprak na allerlei tegenslagen en weer genezen van zijn blindheid: “Geprezen zij de levende God in eeuwigheid. Hij werpt ons neer in het diepste duister van de aarde, maar Hij tilt ons ook weer uit de afgrond van de dood omhoog” (Tobit 13, 1-2)”. Hoe waar is dit vandaag in Jezus die door lijden en kruis is gegaan naar Gods heerlijkheid, een heerlijkheid die hij bezat voor alle tijden bij God, zijn Vader. Nu wij het kruis gaan vereren – wat een dwaasheid – doen wij dat omdat wij er de levensboom in zien die ons heil brengt en die waarborg en onderpand is van de heerlijkheid die ook ons als Gods kinderen te wachten staat. Amen.

Alfons Jaakke, pr.