zaterdag 10 juni 2017

Liturgia Horarum Hoogfeest van de H. Drievuldigheid

Uit de geschriften van de zalige priester Jan van Ruusbroec († 1381)

Een lofzang op de heilige Drievuldigheid.

Christus verlangt dat de door Hem verlichte mens uitgaat zoals de wijze maagden met haar olie, en dat hij zich gedraagt in dit licht op de wijze van het stralende licht. Daarin vertoont zich de natuur van de godheid als de volstrekte eenheid, als een ontoegankelijke hoogte en een afgrondelijke diepte, een onomvatbare breedte en een eindeloze lengte, een duistere stilte en een uitgestrekte woestijn, de rust van alle heiligen in de eenheid en een gemeenzame lust voor zichzelf en voor alle heiligen in eeuwigheid. En nog veel meer wonderbaars kan men beschouwen in die grondeloze zee van de godheid.
De verlichte mens zal ook de eigenheid van de Vader in de godheid beschouwen en overwegen, zijn almachtige kracht en heerschappij. Hij is immers schepper, bewaarder, beweger, begin en einde, oorzaak van alle schepselen en ‘eerstigheid’.
De verlichte mens ziet ook de eigenheid van het eeuwig Woord: zijn afgrondelijke wijsheid en waarheid, oerbeeld en levensbron van alle schepselen, eeuwige regel zonder veranderlijkheid, een aanstaren en doorzien van alle dingen zonder enige omsluiering, een doorschijnen en doorlichten van alle heiligen in de hemel en op aarde naar de waardigheid van ieder.
De verlichte rede ziet ook de eigenheid van de heilige Geest: onbegrijpelijke liefde en mildheid, barmhartigheid en genadigheid, oneindige trouw en goedgunstigheid, onvoorstelbare en uitvloeiende rijkdom en afgrondelijke goedheid die alle geesten met zaligheid overstelpt. Hij is een vurige vlam die heel de schepping in een éénmakende gloed verteert, een overlopende fontein, rijk aan smaak naar ieders verlangen. Hij siert alle heiligen en leidt hen binnen in hun eeuwige zaligheid: onderling omhelzen en liefdevol bezitten van Vader en Zoon en van alle heiligen in genietende eenheid.
De onbegrijpelijke rijkdom en de verhevenheid van de goddelijke natuur slaat de mens met verwondering. En vooral verwondert deze mens zich over de uitvloeiende milde mededeelzaamheid van God en zijn uitstromen over allen. Want hij ziet dit onbegrijpelijke Wezen als een gemeenschappelijk genieten van God en alle heiligen. En hij ziet hoe de goddelijke personen gezamenlijk uitvloeien en werken in de hemel en op aarde, in natuur en bovennatuur, op alle plaatsen en in alle tijden, in de heiligen van de hemel en in de mensen op aarde, in alle schepselen, zowel redelijke als niet-redelijke en ook louter stoffelijke, naar ieders waarde, behoefte en ontvankelijkheid.
Wanneer de mens aldus de wonderbare rijkdom ziet, de verhevenheid van de goddelijke natuur en al de menigvuldige gaven die God aan zijn schepselen wil bieden, dan ontstaat en groeit inwendig in hem een grote verwondering over de zo grote en menigvuldige rijkdom van God en over de oneindige trouw die Hij zijn schepselen betoont. Hieruit ontspringt in de menselijke geest een onzegbare innerlijke vreugde en een groot vertrouwen op God. En deze inwendige vreugde ontvangt en doorstroomt zowel al de vermogens van de ziel als de eenheid van de geest.