zaterdag 2 oktober 2021

Liturgia Horarum - H. Bernardus over de Heilige Engelbewaarders

2 oktober – HH. Engelbewaarders

Uit de Preken van de H. Bernardus, abt.

Mogen zij u behoeden op al uw wegen

Hij heeft zijn engelen bevolen om u op al uw wegen te behoeden. Laat zijn barmhartigheid getuigenis afleggen voor de Heer en Zijn wonderen voor de kinderen der mensen. Laten zij getuigenis afleggen en zeggen bij de heidenen, dat de Heer wonderbaar met hen heeft gehandeld. Heer, wat is de mens, dat Gij U aan hem openbaart? Of waarom neigt Gij tot hem uw hart? Gij neigt uw hart tot hem, Gij zijt voor hem vol kommer, Gij hebt zorg voor hem. Want Gij zendt hem uw Eniggeborene, Gij laat uw geest over hem komen en belooft hem zelfs uw Aanschijn te mogen zien. En om te voorkomen dat er in de hemel iets zou ontbreken aan de zorg voor ons, zendt Gij die heilige geesten uit om ons te dienen, belast hen met onze bescherming en laat hen onze opvoeders worden.

Hij heeft zijn engelen bevolen om u op al uw wegen te hoeden.
Wat moet dat woord u niet vervullen met eerbied, overgave en vertrouwen. Eerbied voor hun tegenwoordigheid, overgave voor hun welwillendheid, vertrouwen om hun bescherming. Zij zijn u dus nabij en zij niet alleen met u, maar ook voor u. Zij zijn bij u om u te beschermen, zij zijn bij u om u van dienst te zijn. Hoewel God hun dit nu bevolen heeft, mogen wij tegenover hen zelf, die met zoveel liefde God daarin gehoorzamen en ons in grote moeilijkheden bijstaan, niet ondankbaar zijn.

Laten wij hun daarom toegewijd zijn en de zo gewichtige bewaarders dankbaar zijn. Beminnen wij hen wederkerig en eren wij hen zoveel wij kunnen en zoveel wij verplicht zijn. Heel onze liefde en eerbied moet toch aan Hem gegeven worden, van Wie zowel zij zelf als wij alles hebben ontvangen. Door Wie wij kunnen eren en beminnen en door Wie wij verdienen bemind en geëerd te worden.

In Hem daarom, broeders, moeten wij zijn engelen van harte beminnen, als degenen die eens onze mede-erfgenamen zullen zijn. Want nu reeds zijn wij kinderen van God, hoewel dit nog niet zo duidelijk aan het daglicht treedt, in zover wij nog als kinderen zijn, die onder leiding staan van voogden en beheerders, alsof wij in niets verschillen van dienaren.

Maar – ofschoon wij nog zo klein zijn, en er voor ons nog een zo lange, en niet alleen lange maar ook een zo gevaarlijke weg open ligt – wat zouden wij moeten vrezen onder zulke leiders? Zij kunnen niet overweldigd worden of misleid, en nog minder kunnen zij zelf misleiden, die ons bewaken op al onze wegen. Zij zijn getrouw, voorzichtig en machtig, wat zouden wij vrezen? Laten wij hen slechts volgen, hen vasthouden, en zo onder de bescherming blijven van de God des hemels.

(Sermo 12 in psalmum Qui habitat, 3.6-8: Opera omnia. Edit. Cisterc. 4 [1966] 458-462]