zaterdag 9 oktober 2021

Reeks “Oratio super munera - Gebed over de gaven” 28e zondag per annum / door het jaar Door deze heilige viering eens komen tot uw heerlijkheid in de hemel.

Christus ontvangt brood en wijn voor de H. Eucharistie

Door deze heilige viering eens komen tot uw heerlijkheid in de hemel.

I n l e i d i n g
Slechts wanneer de gebeden en de offergaven van de gelovigen door God worden aanvaard, kunnen wij er op rekenen dat ons gebed wordt verhoord, “dat wij door dit dienstwerk van liefdevolle toewijding, tot de hemelse heerlijkheid komen”. Het dienstwerk is de viering van de H. Eucharistie. Zij kan de overgang naar de hemelse heerlijkheid tot stand brengen, wanneer de gebeden en offergaven door God worden aangenomen. Daarbij behoort ook de aanvaarding door God van de Consecratie. Het is goed te horen dat men om deze aanvaarding moet bidden, ofschoon de H. Eucharistie een Sacrament is, dat door het voltrekken van de tekens werkzaam wordt (ex opere operato). Elke Eucharistieviering op zichzelf is de in koninklijke vrijheid door God verleende vervulling van een belofte en nimmer een magisch natuurwetenschappelijk mechanisme. Er bestaat geen beter middel tot afweer van onjuiste voorstellingen en dwaalleer, dan het gebed, waarin de vrijheid van de liefde van God wordt erkend.
Als mens moest Christus eerst het leven van de mensen leven en hun dood sterven. Hij moest de straf van hun zonde ten volle en tot het laatste doormaken als een van hen. Dan pas kon Hij – de mens Christus – verheerlijkt worden tot ‘levenwekkende Geest’(1 Kor 15, 45) en de verloste mensen verlichtend binnengaan. Vrucht van Christus’ Lijden is het leven van de Heer in de gedoopten. Christus leeft nu in Zijn leerlingen die, getuigend van de blijde boodschap van de verlossing, de vrede van de kant van de Vader, deze aan heel de wereld verkondigen. Daarmee is ‘de wonderbaarlijke uitwisseling’ (admirabile commercium) waarvan vooral de oraties in Kerst- en Paastijd spreken, voltooid. Christus rust met zijn menselijke natuur in de Vader en ook wij met Hem (zie Gebed over de gaven 5e zondag van Pasen), want waar het Hoofd is, daar zijn ook de ledematen. Anderzijds verblijft Christus nog altijd op aarde, leeft, leert, lijdt Hij in zijn gedoopten, in zijn Kerk en voert Hij haar en door haar de gelovigen door middel van het mysterie van de H. Eucharistie ‘ad cælestem gloriam’, naar de hemelse heerlijkheid. In elke Eucharistieviering waarin het Paasmysterie geactualiseerd en gevierd wordt zien wij het leven van de Verrezen Christus telkens heerlijk opnieuw beginnen, moeten we ons er van bewust zijn dat wij  in dit leven staan, dat het in ons leeft en dat het juist deze verheerlijkte Christus is,  die in alle mysteries van het kerkelijk jaar mens geworden, lijdend stervend en verrijzend onder ons tegenwoordig kwam en komt.

T e k s t
Missale Romanum – 1970
Suscipe, Domine, fidelium preces cum oblationibus hostiarum,
ut, per hæc piæ devotionis officia,
ad cælestem gloriam transeamus.

Altaarmissaal Nederlandse Kerkprovincie – 1979
Heer, neem de gebeden en gaven van uw gelovigen aan.
eens komen tot uw heerlijkheid in de hemel.

Werkvertaling 
Aanvaard, Heer, de gebeden van [Uw] gelovigen samen met (letterlijk: met het brengen (met de aanbiedingen) de aangeboden offergaven,
opdat/zodat wij, door dit dienstwerk van liefdevolle toewijding,
overgaan tot de hemelse heerlijkheid.
L i t u r g i s c h e   a n t e c e d e n t e n
De brontekst van deze oratio super munera/oblata of oratio secreta gaat terug tot het Sacramentarium Gregorianum [Hadrianum] 90.2, 9e eeuw en is sindsdien in vele codices overgeleverd.
In het Missale Romanum 1962 was dit de Secreta van dinsdag onder het Paasoctaaf en van de vijfde zondag na Pasen [versie A]. En met invoeging van de bede om zijn intercessio ook de Secreta op de gedachtenis van de H. Theodorus, 9 november [versie B].
(Zie: E. Moeller, J.M. Clément en B. Coppieters ’t Wallant, Corpus Orationum, IX, S-V,  Brepols, Turnhout 1996, p. 92-93, nr. 5726 a, Br 1106)
De A-versie was in een dertigtal kathedrale kerken, bisdommen en kloosterorden, verspreid over Europa en het Britse schiereiland, in gebruik sinds de 9e eeuw. Dat gold ook voor de B-versie.
Ook deze oratie is een zeldzaam voorbeeld van de gebeden die door alle hervormingen heen hun eigen plaats behielden (feria IIIa in albis).

S t r u c t u u r a n a l y s e  e n  s t i j l f i g u r e n
1. Suscipe, Domine, fidelium preces cum oblationibus hostiarum,
2a. ut, 2b. per hæc piæ devotionis officia,
2a. ad cælestem gloriam transeamus.

Het Gebed over de gaven van deze zondag is opgebouwd uit één enkele zin, te onderscheiden in de hoofdzin (r.1) die de eigenlijk bede bevat, gevolgd door een finale / doelaanwijzende respectievelijk consecutieve / gevolgaanduidende bijzin (r. 2a), ingeleid door het voegwoord ut en daarvan afhankelijk met het prædicaat in de coniunctivusvorm vanwege het wenskarakter, die het effect uitdrukt van de in r. 1 genoemde bede. De bijzin (2a) wordt onderbroken door een ondergeschikte bijzin (2b) met een voorzetselbepaling of bijwoordelijke bepaling dat het middel waardoor, de weg waarlangs, aangeeft.
Ad 1
Suscipe, aanvaard, neem aan, - prædicaat van de hoofdzin in de imperativusvorm dat zich richt tot God de Vader, Domine, anaklese in de vocativusvorm. Suscipe > suscipere, suscepi, susceptum, 3, wordt frequent gebruikt in de Gebed over de gaven in de Tijd door het Jaar en in de bijzondere liturgische tijden. De imperativusvorm Suscipe vraagt God de gaven, het offer, de aanbidding of de gebeden van de Kerk te ontvangen of te aanvaarden. Eerder werd besproken dat de imperativus suscipe aan de kop van de oratie dikwijls aangevuld wordt met het de imperativus afzwakkende quæsumus.
Fidelium preces cum oblationibus hostiarum, de gebeden samen met de aanbiedingen van de offergaven van de gelovigen – tweeledig object van het prædicaat zoals ook het Gebed over de gaven van de Zesde zondag van Pasen liet zien, samengesteld uit de accusativusvorm meervoud preces (van prex) gevolgd door de genitivusvorm meervoud fidelium van het adiectivum fidelis dat hier zelfstandig gebruikt is (genitivus subiectivus, explicativus) en uit de ablativusvorm meervoud oblationibus, bepaald door de præpositie cum.  Oblationibus heeft de genitivusvorm meervoud hostiarum bij zich, genitivus subiectivus, explicativus. Zoals in de oratie van vorige zondag is ook hier de præpositie cum gebruikt in plaats van het nevenschikkende et. Hierdoor wordt benadrukt hoezeer de twee elementen ‘hostias et preces’ bijeen horen. Zoals het Gregoriaanse muziekrepertoire dikwijls terugkerende melodische fragmenten of motieven kent ziet men in de Romeinse oraties ook bepaalde vaste tekstfragmenten of hele zinsdelen terugkeren.
Ad 2a
ut, [  ] ad cælestem gloriam transeamus, op-/zodat wij tot de hemelse heerlijkheid mogen / (wenskarakter), kunnen (mogelijkheid, coniunctivus potentialis) komen.
Transeamus, op-/zodat wij komen, - prædicaat van de bijzin in de 1e persoon meervoud coniunctivus præsentis activi, van het verbum transire, -vi,of trans-ii -itum, 4. Intransitief, onovergankelijk betekent het: 1. door…heen gaan 2. overgaan 3. veranderen 4. voorbij gaan,  voorbijtrekken en transitief, overgankelijk: 1. over iets gaan, overschrijden 2. klaar komen met 3. overtreffen. Met het uitnodigende ‘Transeamus’ begint, zoals bekend, het Latijnse kerstlied  ‘Transeamus usque Bethlehem’ dat in rooms-katholieke kerken tijdens de Nachtmis van Kerstmis wordt gezongen. Lange tijd werden tekst en melodie toegeschreven aan de Duitse domkapelmeester Joseph Schnabel (1767-1831), maar dit bleek uiteindelijk alleen te gelden voor het instrumentale deel.
In het Nederlands kennen we het begrip transitie met breed betekenisscala. De grondbetekenis is ‘overgang’.
Ad cælestem gloriam: voorzetselbepaling/bijwoordelijke bepaling bij transeamus in twee congruerende accusativusvormen vanwege de præpositie ad (+ acc.).
Ad 2b
Per hæc piæ devotionis officia, door (middel van) deze diensten van liefdevolle toewijding - . Dit tussen komma’s geplaatst zinsdeel vormt een voorzetselbepaling, die het middel aangeeft of de weg aanwijst waarlangs het gevraagde gebedseffect verkregen kan worden.
Per hæc officia, twee congruerende accusativusvormen geregeerd door de præpositie per en nader gepreciseerd door twee congruerende genitivusvormen piæ devotionis (genitivus subiectivus, explicativus). Dit zinsdeel bevat door de uiteenplaatsing van hæc […] officia de stijlfiguur hyperbaton. 
V o c a b u l a r i u m
Pius, -a, -um, 1. plichtsgetrouw tegenover God, de verwanten of het vaderland 2. vroom, godvruchtig 3. godgevallig, heilig 4. liefdevol, eerbiedig, kinderlijk 5. bezorgd, goedertieren, vaderlijk 6. vaderlandslievend.
Dit adiectivum toegepast op God heeft gelijkwaardige betekenis als misericors of clemens. Voor Gods genadige toeneiging tot zijn volk vinden we begrippen zoals pio favore, met liefdevolle genade (Postcommunio Pro Sponso et Sponsa); pium auditum, liefdevol gehoor [gevend](Oratio feria IV post Dom. 1 Pass.); pia miseratione, liefdevol erbarmen (Oratio pro remissione peccatorum).
Wanneer het adiectivum pius niet naar God verwijst zijn er verschillende betekenissen mogelijk.
Wanneer het wordt gebruikt in de uitdrukking: per haec piæ placationis officia - door dit offer van heilige verzoening - lijkt de betekenis afkomstig te zijn uit heidense sacrale riten in de betekenis van “sacraal, heilig” bijvoorbeeld in de secreta-oraties van het misformulier Pro Defunctis nr. 10: en van het misformulier In die Obitus seu depositionis defuncti en in het misformulier Sacerdotes tui.
De heidense herkomst mag ook worden verondersteld bij de combinaties pia munera in de postcommunio Missae Defunctorum nr. 7, pia solemnitas in het collectegebed van 9 september (gedachtenis van de H. Gorgonius), of per haec piæ devotionis officia in de secreta van feria 3 binnen het paasoctaaf.
Wanneer het begrip devotio een subjectieve houding en gesteltenis tegenover God uitdrukt voegt het begrip pius er een verdere nuance aan toe in de zin van “reverentie” bijvoorbeeld in et gratiam nobis piæ devotionis obtineat   - [en opdat de offergave] …. ons de genade van kinderlijke toewijding doet verkrijgen - in de secreta van zondag onder het kerstoctaaf, in de secreta van 7 augustus (pro S. Donato) en in het collectegebed van zaterdag na passiezondag.
Het gebed van de christen wordt genoemd pia petitio in het collectegebed van maandag binnen het pinksteroctaaf; piæ preces in het collectegebed Dom. XXII post Pentecost.; pia deprecatio in het collectegebed 1a van Sabb. Quat. Temp. Sept.
Het zedelijk leven van de Christen wordt ook gekarakteriseerd als pius, “heilig” bijvoorbeeld piæ conversationis sequamur exemplo – dat wij het voorbeeld volgen van haar vrome levenswandel - in het collectegebed 28 jan. S. Agnetis secundo en piæ conversationis augmentum  - en vermeerdering van onze vroomheid in onze levenswandel - in het collectegebed feria 3 post Dom. IV Quadr.
Het bijvoeglijk naamwoord pius wordt ook gebruikt wanneer de voorspraak van heiligen wordt gevraagd waar het dan de betekenis krijgt van liefdevol, vriendelijk, zoals in de combinatie pia intercessio, pia supplicati, pia oratio, pium auxilium. Het beschrijft eveneens onze liefde voor de heiligen, bijvoorbeeld quorum hic reliquias pio amore veneramur in terris  - wier relieken wij hier op aarde met kinderlijke liefde vereren – in de antifoon ad Magnificat, Ie Vespers van het officie van de HH. Wiro, Plechelmus en Otgerus, 8 mei.
We kunnen zeggen dat in de oraties pius een meer algemeen betekeniskader heeft dan het substantivum pietas. Het concept pius karakteriseert Gods betrekking tot de mensen en in het bijzonder de relatie van de mensen tot God en jegens zijn naasten.
In [para-]liturgische gezangen die gevoelige devotie van gelovigen uitdrukken wordt Jezus regelmatig met het epitheton pie aangesproken. Enkele voorbeelden: in de sacramentshymne Adoro Te: pie Pellicane Iesu; in het beschouwend gezang O quantum in Cruce: pie Deus; in de sequens Dies iræ: Recordare, Jesu pie en pie Jesu, Domine, maar ook binnen dezelfde strofe die begint met Rex tremendæ maiestatis (koning van huiveringwekkende Majesteit) als fons pietatis, bron van barmhartige liefde.
In het collectegebed van het hoogfeest van ’s-Heren Hemelvaart vinden we tenslotte de combinatie: Fac nos, omnipotens Deus, sanctis exsultare gaudiis, et pia gratiarum actione lætari / Almachtige God, laat ons opspringen in heilige vreugde, en ons verheugen over de[ze] liefdevolle dankzegging…
Officium, -i, n. – ritus, kerkelijke ceremonie, plichtsvervulling/bediening door de hiërarchie.
Dit substantivum dat bij de Cicero ten tijde van de laatste jaren van de Romeinse Republiek ‘plicht’, ‘verplichting’ en ook ‘ambt, taak’ betekende, kreeg ten tijde van het Keizerrijk (vanaf 27 voor Chr.) steeds meer de betekenis van plichtsvervulling, dienst ten opzichte van het vaderland, als ook voor het voltrekken van ritussen en religieuze ceremonies. et is een van de begrippen Het is
Het is een van de vaste begrippen voor de vertaling van λειτουργια (liturgia).
Tegen het einde van het patristische tijdperk (over een exacte afbakening bestaat geen consensus; sommige humanisten beschouwden de H. Bernardus van Clairvaux (†1153) als de laatste van de kerkvaders) wordt het officium divinum, het officium, algemeeen opus Dei of opus divinum genoemd, het Werk Gods (Gregorius Magnus, Benedictus); en zelfs, als aanduiding voor de Mis, sacrum opus (Gregorius Magnus in Epist. 6, 38). De term die tenslotte prevaleerde was officium divinum (het Romeinse Brevier). Isidorus van Sevilla noemt dit ‘werk’ officia ecclesiastica : het gaat immers om een plicht, een plichtsvervulling, voorbehouden aan geestelijken, dienaren van God. Weer later werden met deze term de gebeden en lezingen aangeduid waartoe de clergé was gehouden: dus sprekend over het reciteren van het brevier: “ut digne, attente ac devote hoc officium recitare valeam”, opdat ik waardig, aandachtig en godvruchtig dit officie mag bidden (oratie die aan het bidden van het brevier voorafgaat (Urbanus VIII; gehandhaafd in Liturgia Horarum, de postvaticaanse brevierversie).
Het begrip officium duidt vooral het geheel van ceremonies, gebeden, missen, officies van de verschillende dagen en feesten aan, waaraan soms de gelovigen deelnamen, b.v. “quæ solemni celebramus officio”, welke [gedachtenis] wij met een plechtige viering voltrekken ( Sacram. Greg. 17, 5). Naast deze concretisering blijft de oorspronkelijke betekenis van ‘bediening’, ‘dienst’ bestaan en om die reden bevatten oratieteksten min of meer abstracte nuances en verbindingen met het begrip obsequium (dienstbaarheid, dienst, offer) of vergezeld van begrippen als piæ devotionis in “per hæc piæ devotionis officia”, door deze daad van vrome offervaardigheid (Secreta van dinsdag onder het paasoctaaf: zie ook de oratie van vandaag), of in het collectegebed van het feest van het H.Hart van Jezus de combinatie “illi devotum pietatis nostræ præstantes obsequim”, dat wij Het [H.Hart] de hulde van onze liefdevolle toewijding brengen.
Tenslotte een opmerking over het gebruik van het enkelvoud en meervoud: het enkelvoud officium verwijst vooral naar de liturgische actio in het algemeen, het meervoud officia omvat het concrete karakter van deze actio hier en nu en in de voortgang van het H. Misoffer. Het gebruik van het pronomen demonstrativum hæc dat driemaal voorkomt “ut per hæc piæ placationis officia perpetuam misericordiam consequatur”, opdat door dit Offer van liefdevolle verzoening [hem] eeuwige barmhartigheid ten deel valle (Secreta pro Defunctis, in die Obitus seu depositionis defuncti en in de Missa ‘Sacerdotes tui’) steunt deze bewering. En er is rekening te houden met ritmische en stilistische overwegingen, bijvoorbeeld in het streven naar klankrijm in de Oratio super munera van vandaag: hostiarum, officia, transeamus.
G e t u i g e n i s  v a n  d e  V a d e r s
Jezus’ woord (Jo 6, 51):
“Ik ben het Brood des levens, die uit de hemel ben neergedaald; zo iemand eet van mijn brood, zal hij leven in eeuwigheid”.
H. Cyprianus, bisschop van Carthago (+ 258)
“…Wanneer Hij zegt, dat al wie eet van zijn Brood, in eeuwigheid zal leven, is het enerzijds duidelijk dat zij leven die zijn Lichaam aanraken en de Eucharistie krachtens recht van gemeenschap ontvangen, anderzijds moet men vrezen en bidden, dat niemand doordat hij wordt uitgesloten en van Christus’ Lichaam gescheiden, verwijderd blijft van het heil, want zelf dreigt Hij met de woorden: “Zo gij het Vlees van de Mensenzoon niet eet en zijn Bloed niet drinkt, zult gij het leven in u niet hebben”(Jo 6, 53). En daarom bidden wij, dat ons Brood, dat is Christus, ons dagelijks gegeven wordt, dat wij, die in Christus verblijven en leven, van zijn heiliging en Lichaam ons niet verwijderen” (De oratione dominica, 18).
H. Ignatius, bisschop van Antiochië (+ Rome, ca 107)
“…terwijl gij één brood breekt, dat het geneesmiddel is tot onsterfelijkheid, een tegengif waardoor wij niet sterven, maar in Jezus Christus leven voor eeuwig” (Eph 20, 2).
H. Irenæus, bisschop van Lyon (+ 202)
“…Want wij offeren Hem van het zijne, en daarmee verkondigen wij tegelijk de onderlinge gemeenschap en eenheid van vlees en geest en belijden tegelijk de verrijzenis van beide. Want zoals het brood, dat van de aarde is, de aanroeping van God ontvangend, niet langer gewoon brood is, maar de Eucharistie uit twee elementen bestaande, een aards en een hemels: zó zijn ook onze lichamen die de Eucharistie ontvangen, niet langer meer bederfelijk, maar bezitten de hoop op de verrijzenis” (Adv. Hæreses IV, 18. 5).
H. Gregorius, bisschop van Nyssa (+ 334)
“…Het Woord dat verschenen is, heeft zich vermengd met de sterfelijke natuur der mensen,  opdat de mens door de gemeenschap met de Godheid tegelijkertijd vergoddelijkt zou worden. Daarom zaait Hij overeenkomstig het heilsplan van de genade Zichzelf door middel van Zijn Vlees in alle gelovigen, wier substantie bestaat uit wijn en uit brood, doordat dit Zijn Vlees zich vermengt met de lichamen der gelovigen, opdat de mens door vereniging met het onsterfelijke deelachtig zou worden aan de onbederfelijkheid. En deze onbederfelijkheid schenkt dit Vlees door de kracht van de zegen, waardoor het van substantie verandert in de natuur van het zichtbare (Oratio catechetica, c. 37).

C o m m e n t a a r
Het is een dienst van liefdevolle toewijding (‘officia piæ devotionis’) wanneer wij tijdens de H. Eucharistieviering onze gaven naar het altaar brengen, verbonden met het gebed van de gelovigen. Het ligt echter geheel in de Wil van God besloten, of Hij deze gaven aanvaardt, in het bijzonder op de specifieke wijze van aanvaarding tijdens de Consecratie. Dan wordt de dienst van liefdevolle toewijding zelf veranderd, omdat deze door Christus, de Hogepriester, in het Kruisoffer wordt opgenomen. Dan zal ook de slotbede van de oratie worden vervuld ‘dat wij overgaan tot de hemelse heerlijkheid”.  Want de hemelse heerlijkheid  was niet slechts voor Christus het liefdevolle antwoord van de Vader. Dit antwoord is bedoeld voor allen, die met Christus de liefde voor het offer delen.

Paus Johannes-Paulus II + formuleert de verhouding tussen het Kruisoffer/Misoffer en het leven van de Kerk, impliciet het leven van elke gelovige als volgt in zijn Encyliek ‘Ecclesia de Eucharistia’: De Kerk ontleent haar leven onophoudelijk aan het verlossende Offer van Christus; zij benadert dit niet alleen als gelovige gedachtenis, maar ook door een waarachtig contact daar dit offer steeds weer tegenwoordig wordt gesteld, sacramenteel bestendigd in iedere gemeenschap, die het aanbiedt middels de gewijde bedienaar. Zo verleent de H. Eucharistie heden ten dage aan mensen de verlossing, eens en voor al verdiend door Christus voor de mensheid van alle tijden.  De H. Cyrillus van Alexandrië maakt duidelijk dat het delen in de heilige geheimen ‘een ware belijdenis en gedachtenis is, dat de Heer gestorven is en omwille van ons heil tot het leven is teruggekeerd’ (In Iohannis Evangelium XII, 20: PG 74, 726).
‘Het Offer van Christus vormt met het Offer van de H. Eucharistie één enkel Offer’ (Katechismus van de Katholieke Kerk, nr. 1367).
De H. Johannes Chrysostomos drukt het aldus uit: ‘Wij offeren alktijd hetzelfde Lam, niet het ene vandaag en morgen weer een ander, maar altijd hetzelfde.  Daarom is het altijd hetzelfde offer… Ook nu offeren wij dat slachtoffer dat eens geofferd is en nooit verteerd zal worden”
(In Epistulam ad Hebræos, Hom. 17, 3: PG 63,131).
De Mis stelt het Offer van het kruis tegenwoordig; de Mis voegt aan dat Offer niets toe en vermenigvuldigt het ook niet (Cf Oecumenisch Concilie van Trente, Zitting XXII, Doctrina de SS Missa Sacrificio, hfdst. 2 DS 1743: ‘Hetzelfde slachtoffer offert Zich nu door de bediening van Zijn priesters als dat Zich toen offerde aan het kruis; alleen de wijze van offeren is anders’.
Wat herhaald wordt is de gedachtenisviering , de ‘gedenkende tegenwoordigstelling’ (memorialis demonstratio) (Pius XII, Encycliek Mediator Dei, 20 november 1947: AAS  39 (1947) 548), waardoor Christus’ ene, definitieve, verlossende Offer altijd aanwezig is in de tijd. Het offerkarakter van het Eucharistisch mysterie kan dan ook niet gezien worden als los, onafhankelijk, van het kruis, of slechts indirect verband houdend met het Offer van Calvarië.
Ten gevolge van de nauwe band met het Offer van Golgotha is de Eucharistie een Offer in de strikte zin van het woord, en niet alleen op een algemene wijze, alsof Christus zich slechts  aan Zijn gelovigen zou aanbieden als geestelijk voedsel. De gave van Zijn liefde en gehoorzaamheid, tot het offeren van Zijn leven toe,  (cf Jo 10, 17-18) is op de eerste plaats een gave aan Zijn Vader. Zeker, het is een gave omwille van ons, en van de gehele mensheid (cf Mt 26, 28; Mc 14, 24; Lc 22, 20; Jo 10, 15), maar het is eerst en vooral een gave aan de Vader: ‘een Offer dat de Vader heeft aanvaard, Die in ruil voor deze totale zelfgave van de Zoon, die ‘gehoorzaam werd tot de dood’ (Fil 2, 8) Zijn eigen vaderlijke gave schonk, dat wil zeggen de garantie van nieuw, onsterfelijk leven in de verrijzenis’ (Joh.-Paulus II, 15 maart 1979), 20: AAS 71 (1979).
Door Zijn Offer aan de Kerk te schenken heeft Christus ook het geestelijke Offer van de Kerk tot het Zijne gemaakt, de Kerk die geroepen is zichzelf te offeren in eenheid met het Offer van Christus. Het tweede Vaticaans Concilie leert wat betreft de gelovigen: ‘Deelnemend aan het Eucharistisch Offer, dat de oorsprong en het hoogtepunt van heel het christelijk leven is, dragen zij het goddelijk Offerlam en zichzelf met Hem op aan God’ (Dogm. Constitutie over de Kerk, Lumen Gentium, 11).

(Cf nrs. 12-13)