zaterdag 2 december 2017

Aan het begin van de Advent

‘Gij weet dat het uur om uit de slaap te ontwaken reeds is aangebroken. Thans is ons heil dichterbij dan toen wij tot het geloof kwamen. De nacht loop ten einde, de dag breekt aan . Laten we ons dus ontdoen van de werken der duisternis en ons wapenen met het licht’ (Rom 13,11-12).
“Deze tijd, die we plechtig beginnen, is, zoals de Heilige Geest zegt, de juiste tijd, de dag van het heil, van de vrede en de verzoening. Het is de tijd waarnaar patriarchen en profeten van de voortijd verlangend uitkeken; die Simeon met overgrote vreugde beleefde en die de Kerk steeds opnieuw  plechtig heeft hernomen. Zo moeten ook wij deze tijd telkens opnieuw met toegewijd hart vieren, met lof en dank jegens de eeuwige Vader, vol vreugde over de minzame genade die Hij ons in dit mysterie verleent. Want in het komen van Zijn Eniggeboren Zoon heeft Hij in Zijn oneindige liefde tot ons, zondaars, Hem gezonden die ons van de tirannie van Satan bevrijdt; die ons naar de hemel roept en ons de hemelse woningen binnenvoert; die ons Zelf de Waarheid schenkt en ons leert te leven volgens goddelijke ordening; die de deugden in ons hart plant, die ons rijk maakt met de schatten van Zijn genade en ons tenslotte als Zijn zonen en erfgenamen aanneemt.
Wanneer de Kerk ieder jaar dit mysterie viert, spoort zij ons telkens opnieuw aan de grote liefde van God, die ons ten deel is gevallen, te overdenken. Tegelijk leert de Advent ons, dat de komst van Christus niet alleen heil voor zijn tijdgenoten betekende, maar dat zijn genadegaven ons allen, tot op de dag van vandaag, worden geschonken, voor zover wij bereid zijn door middel van het heilige geloof en de sacramenten aan te nemen wat Christus voor ons heeft verdiend, en geholpen door deze genade ons leven in gehoorzaamheid jegens Christus te ordenen.
Ook moeten we naar de wil van de Kerk beseffen dat Christus niet slechts die ene keer in de wereld is gekomen: Hij is bereid ieder uur en ieder ogenblik tot ons te komen en door zijn Geest met de volheid van zijn genade in ons hart te wonen. Alleen moeten wij opruimen wat Zijn komen in ons in de weg staat.

(Uit een herderlijke brief van de H. Carolus Borromeus, bisschop. [Acta Ecclesiæ Mediolanensis, t. 2, Lyon, 1683, 916-917)