woensdag 25 maart 2020

Lectio divina lingua latina Liturgia Horarum Hebdomadæ IV Quadragesimæ feria V Contemplatio dominicæ passionis. De beschouwing van het lijden des Heren.



Ad Officium lectionis

Lectio altera
Ex Sermónibus sancti Leónis Magni papæ
(Sermo 15, De passione Domini, 3-4: PL 54, 366-367)
Tweede lezing

Uit de Preken van de H. Leo de Grote, paus
(Sermo 15, De passione Domini, 3-4: PL 54, 366-367)

De beschouwing van het lijden des Heren

De ware vereerder van het lijden des Heren moet zó de Gekruiste Jezus met de ogen van zijn hart beschouwen, zodat hij het Vlees van de Gekruisigde als zijn eigen vlees ziet.
De aardse mens moet wel sidderen bij het lijden van zijn Verlosser. Laten zij, die als stervelingen onder het gewicht van de grafstenen liggen, na de stenen obstakels stuk geslagen te hebben uit hun graven springen. Laten zij ook nu als tekenen van de toekomstige verrijzenis verschijnen in de heilige stad, dat wil zeggen in de Kerk van God. Wat eenmaal in het lichaam te gebeuren staat, moge dat nu in het hart geschieden.

Aan niemand van de zwakken wordt de overwinning van het kruis geweigerd; en er is niemand, die niet door het gebed van Christus wordt geholpen. Als dat gebed voor velen, die tegen Hem woedden, van voordeel is geweest, hoeveel te meer zal het dan hen helpen, die zich tot Hem bekeren?

De onwetendheid is verdwenen, de moeilijkheden zijn overwonnen en dat vlammende zwaard, dat het land van het leven versperde, is door het heilig Bloed van Christus uitgedoofd. De duisternis van de vroegere nacht is geweken voor het ware licht.
Het christenvolk wordt uitgenodigd tot de rijkdommen van het paradijs, en voor alle herborenen is de terugkeer naar het verloren vaderland toegankelijk gemaakt, als niemand voor zich die weg door eigen schuld afsluit, die voor het geloof van de goede moordenaar geopend kon worden.
De bezigheden van het leven moeten ons niet angstig of hoogmoedig in beslag nemen, zodat wij ons niet met heel ons hart kunnen toeleggen om door middel van zijn voorbeeld gelijkvormig te worden aan onze Verlosser. Er is niets wat Hij niet tot ons heil heeft gedaan of geleden, om te bewerken, dat de kracht die in het Hoofd was ook in het lichaam aanwezig zou zijn.
Want, om te beginnen met die opneming van onze natuur in de Godheid, waardoor het Woord is vlees geworden en onder ons heeft gewoond – welke mens, tenzij de ongelovige, liet Hij geen deel hebben aan zijn barmhartigheid? En wie heeft geen gemeenschappelijke natuur met Christus, als hij Hem ontvangt, die deze natuur in zich opnam, en die in die geest is herboren waardoor hij is voortgekomen? Vervolgens, wie ziet niet in Hem zijn eigen zwakheden? Wie ziet niet, dat bij Christus het gebruik van voedsel, de rust en de slaap, de kommer van zijn droefheid, de tranen van zijn meeleven iets was van onze slavennatuur?
Omdat deze natuur van haar oude wonden moest worden genezen en gezuiverd van de opeenhoping van zonden, is de Eniggeborene van God ook zó een zoon van mensen geworden, dat Hij niets van het waarachtig mens-zijn miste, noch de volheid van de Godheid.

Het was dus iets van ons, dat Hij ontzield in het graf lag, maar ook dat Hij op de derde dag verrees en tot boven alle hemelen opsteeg om te zitten aan de rechterhand van de majesteit van zijn Vader: opdat – als wij maar voortgaan op de weg van zijn geboden en er ons niet voor schamen te erkennen, wat Hij in zijn lichamelijke vernedering voor ons heil betaald heeft – ook wij verheven mogen worden tot de deelname in zijn glorie: omdat openlijk in vervulling zal gaan wat Hij voorzegt heeft: Eenieder die Mij belijdt voor de mensen, zal ook Ik belijden voor mijn Vader, die in de hemelen is.