dinsdag 23 maart 2021

Lectio divina lingua latina Liturgia Horarum Hebdomadæ V Quadragesimæ feria IV Jesus Christus orat pro nobis, orat in nobis, oratur a nobis


Ad Officium lectionis



Lectio altera
Ex Enarratiónibus sancti Augustíni epíscopi in psalmos
(Ps 85, 1: CCL 39, 1176-1177)
Tweede lezing

Uit de Verhandelingen over de Psalmen van de H. Augustinus, bisschop

Onze Heer Jezus Christus, bidt voor ons als onze Priester,Hij bidt in ons als ons Hoofd, Hij wordt door ons aanbeden als onze God.
God had de mensen geen groter gave kunnen schenken dan zijn Woord, door wie Hij alles schiep, tot hun Hoofd te maken en hen als ledenmaten met Hem te verenigen, zodat Hij Zoon van God zou zijn en Zoon des mensen, God met de Vader, mens met de mensen. Zodat, wanneer wij tot God bidden, wij niet de Zoon  daarbij buiten kunnen sluiten en wanneer het Lichaam van de Zoon bidt, het dit niet kan doen zonder zijn Hoofd; zodat onze Heer Jezus Christus, Gods Zoon zelf is, die voor ons bidt, in ons bidt en door ons wordt aanbeden als onze God.
Hij bidt voor ons als onze Priester, Hij bidt in ons als ons Hoofd, Hij wordt door ons aanbeden als onze God. 
Laten wij dus in Hem onze stemmen herkennen en in ons zijn stem. En als er iets over de Heer Jezus Christus gezegd wordt, vooral in een profetie, wat betrekking heeft op een vernedering die God onwaardig is, laten we dan toch niet aarzelen die profetie op Hem toe te passen, die niet geweigerd heeft zich met ons te verenigen. Hem immers dient elk schepsel, omdat elk schepsel door Hem is gemaakt.
Wij beschouwen zijn verhevenheid en goddelijkheid, als wij horen: In het begin was het Woord, en het Woord was bij God en het Woord was God. Dit was in het begin bij God en het Woord was God. Dit was in het begin bij God. Alles is door Hem geworden en zonder Hem is niets geworden. Maar terwijl wij deze Godheid van Gods Zoon beschouwen, die de verhevenste schepselen verre overtreft en te boven gaat, horen we ook, in een ander gedeelte van de Schriften, dit goddelijk Woord zuchten, bidden en smeken.
En dan aarzelen wij deze laatste woorden aan Hem toe te schrijven, omdat onze gedachte aan die vorige beschouwing van zijn Godheid ervoor terugschrikt af te dalen naar zijn vernedering. Men schijnt Hem als het ware te beledigen, als men die mensenwoorden laat gelden. Men richt die woorden tot Hem, wanneer men God iets afsmeekt. Meestal raakt men in verlegenheid en tracht men de zin ervan te veranderen. In de Schriften komt men Hem niet tegen of dit slaat juist op Hem en men kan daar niet van afwijken.
Laat zo iemand dus wakker worden en ontwaken in zijn geloof en zien, dat Hij, die hij kort tevoren in Gods gestalte beschouwde, nu de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen. Aan de mensen gelijk geworden en in zijn uiterlijk als mens bevonden, heeft Hij zich vernederd, gehoorzaam geworden tot de dood; en de woorden van de psalm wilde Hij tot de zijne maken, toen Hij aan het kruis hing en sprak: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?
In de gestalte van God wordt Hij dus aanbeden, maar Hij bidt zelf in de gestalte van een dienstknecht: daar de Schepper, hier het schepsel: de Onveranderlijke heeft het veranderlijke schepsel in zich opgenomen, terwijl Hij ons met zichzelf tot die ene mens maakt, Hoofd en Lichaam. Daarom bidden wij tot Hem, door Hem en in Hem,  en wij spreken met Hém en Hij met ons.
Over Psalm 85,1: CCL 39,1176-177