zondag 20 maart 2022

Lezingenofficie 3e zondag van de Veertigdagentijd Liturgia Horarum


Lezingen van het Lezingenofficie


 Augustinus leest Paulus, fresco van Benozzo Gozzoli (1420-1497)

Eerste lezing

Uit het Boek Exodus 22,19 – 23,9

Wie aan andere goden offers brengt, en niet uitsluitend aan de Heer, moet onder de ban worden geplaatst en gedood worden.
Vreemdelingen mag je niet uitbuiten of onderdrukken, want jullie zijn zelf vreemdelingen geweest in Egypte.
Weduwen en wezen mag je evenmin uitbuiten. Doe je dat toch en smeken zij mij om hulp, dan zal ik zeker naar hen luisteren: ik zal in woede ontsteken en ieder van jullie doden, en dan zullen jullie eigen vrouwen weduwe worden en jullie kinderen wees.
Als je geld leent aan iemand van mijn volk die armoede lijdt, gedraag je dan niet als een geldschieter en vraag geen rente van hem.
Als je iemands mantel als onderpand neemt, moet je die voor zonsondergang aan hem teruggeven, want hij heeft niets anders om zich mee toe te dekken. Waarmee moet hij zijn lichaam anders beschermen als hij gaat slapen? Als hij mij om hulp smeekt, zal ik naar hem luisteren, want ik ben een genadige God. 
Je mag God niet lasteren en je mag de leiders van je volk niet vervloeken.
Sta de eerste opbrengst van de druivenoogst zonder uitstel aan mij af, en geef mij ook je eerstgeboren zoon.
Hetzelfde geldt voor de eerste jongen van je runderen en van je schapen en geiten; zeven dagen mogen ze bij hun moeder blijven, op de achtste dag moet je ze aan mij afstaan.
Leef als mensen die aan mij gewijd zijn. Eet geen vlees van een dier dat door een roofdier is gedood; dat moet je aan de honden geven.
Onthoud je van lasterlijke aantijgingen. Maak geen gemene zaak met een misdadiger door iemand vals te beschuldigen.
Laat je er niet door de meerderheid toe overhalen iets onrechtvaardigs te doen, en als je in een rechtszaak getuigt, verdraai het recht dan niet door je naar de meerderheid te richten. Iemand die arm is, mag je in een rechtszaak niet bevoordelen.
Wanneer je een verdwaald rund of een verdwaalde ezel van een vijand van je aantreft, moet je hem het dier zonder uitstel terugbrengen.
Wanneer je ziet dat de ezel van iemand met wie je in onmin leeft onder zijn last bezwijkt, mag je niet werkeloos toezien maar moet je hem meteen de helpende hand bieden.
Bij een rechtszaak moet je de rechten van de armen eerbiedigen.
Laat je niet beïnvloeden door valse aantijgingen en breng een onschuldige die in zijn recht staat niet ter dood; wie zich daaraan schuldig maakt, laat ik niet vrijuit gaan.
Neem geen steekpenningen aan, want steekpenningen maken zienden blind en maken eerlijke mensen tot leugenaars.
Vreemdelingen mag je niet uitbuiten. Jullie weten immers hoe het voelt om vreemdeling te zijn, omdat jullie zelf vreemdelingen zijn geweest in Egypte.

Tweede lezing
Uit de Verhandelingen over het Johannesevangelie van de H. Augustinus, bisschop

Een Samaritaanse vrouw kwam water putten

Er kwam een vrouw. De gedaante van de Kerk, die nog niet gerechtvaardigd is, maar het moet worden, want zo luidt het verhaal: Er kwam een onbekende vrouw. Zij vond Hem, en Hij spreekt haar aan. Laten wij nu eens zien waarover Hij spreekt en waarom de vrouw uit Samaria water kwam putten. De Samaritanen behoorden niet tot het volk van de Joden. Zij waren vreemdelingen. Het hoort bij het beeld van de situatie, dat die vrouw, die de typering in zich droeg van de Kerk, van een vreemde stam afkomstig was. Ook de Kerk zou uit de heidenen voortkomen, een vreemde voor het volk van de Joden.
Laten wij dus in haar onszelf horen en in haar onszelf herkennen, en in haar God dankzeggen voor ons. Zij toch was een symbool, geen werkelijkheid. Omdat zij ook zelf de voorafbeelding vooraf liet gaan, werd zij waarheid. Want zij geloofde in Hem, die door haar aan ons een voorafbeelding voorhield. Zij kwam dus water putten. Zij kwam gewoon water putten zoals anderen, mannen en vrouwen.
Jezus zegt haar: Geef Mij te drinken. De leerlingen waren namelijk naar de stad gegaan om levensmiddelen te kopen. De Samaritaanse zei tot Hem: Hoe kunt Gij als Jood nu te drinken vragen aan mij, een Samaritaanse? Joden onderhouden namelijk geen betrekkingen met de Samaritanen.
Ge ziet de vreemdelingen. De Joden gebruiken het vaatwerk van hen beslist niet. En omdat de vrouw een kruik droeg om er water mee te putten, staat ze er verbaasd over, dat een Jood haar te drinken vraagt, wat Joden niet gewoon waren te doen. Hij echter, die te drinken vroeg, had dorst naar het geloof van die vrouw.
Luister nu eens, wie te drinken vraagt. Jezus gaf haar ten antwoord: Als ge enig begrip had van de gave Gods en wist wie het is, die u zegt: Geef  mij te drinken, zoudt ge het aan Hem gevraagd hebben en Hij zou u levend water gegeven hebben.
Hij vraagt te drinken en Hij belooft te drinken te geven. Hij lijdt gebrek alsof Hij wil ontvangen en Hij heeft overvloed alsof Hij haar wil verzadigen. Als ge, zegt Hij, enig begrip had van de gave Gods. De gave Gods is de Heilige Geest. Maar nog spreekt Hij bedektelijk tot de vrouw en dringt pas geleidelijk door tot haar hart. Misschien onderricht Hij haar al. Wat toch is er aangenamer en welwillender dan die vermaning? Als ge enig begrip had van de gave Gods en wist, wie het is, die u zegt: Geef Mij te drinken, dan zoudt ge het Hem hebben gevraagd en Hij zou u levend water geven.
Van welk ander water zal Hij haar geven, tenzij van dat water, waarvan gezegd is: Bij u is de bron des levens? Want hoe zullen zij nog dorsten, die verzadigd zullen worden door de overvloed van uw huis?
Hij beloofde dus in zekere zin de volle verzadiging in de Heilige Geest, maar zij begreep dit nog niet. En toen zij niet begreep, wat antwoordde zij toen? De vrouw zegt tot Hem: Heer, geef mij van dat water om geen dorst meer te krijgen noch hier behoef te komen om te putten. De behoefte dwong tot de last van de arbeid, maar de zwakheid weigerde die last. Dat zij toch eens mocht horen: Komt tot Mij allen, die belast en beladen zijt, en Ik zal u verkwikken! Want dit zei Jezus haar, opdat ze niet meer belast zou zijn. Maar dat begreep ze nog niet.